terug

Jeanne Holierhoek – 74 jaar

Zo’n zeventig jaar geleden was de Indische buurt een soort dorp, qua omvang en qua ligging. Die buurt met haar exotische straatnamen – Borneostraat, Insulindeweg – werd van het centrum van Delft gescheiden door het kanaal en door `het bos van de burgemeester’, zoals het stuk groen naast het kanaal werd genoemd. Was er ook de saamhorigheid die door het gezellige woord `dorp’ wordt gesuggereerd?

Terugblikkend vind ik de jaren 1950-1960, mijn kinderjaren, vooral een stroeve, zwijgzame tijd. De sociale controle was groot, de verzuiling splitste de mensen in grofweg drie groepen: katholiek, protestants, heidens. Wij kinderen riepen naar elkaar: `Katholieken, elastieken!’ of `Protestanten, olifanten!’ Dat was niet vriendelijk bedoeld. Je kocht bij de winkelier met wie je het geloof deelde, en daardoor wemelde het in de wijk van de kleine kruideniers-, slagers-, zuivel- en andere zaakjes. In de vastentijd preekten in het kerkje O.L.Vrouw Onbevlekte Ontvangenis de rondreizende dominicanen, die extra getraind waren in het dreigen met hel en verdoemenis.


Maar de goede herinneringen overheersen, en daarvan wil ik er een paar terughalen uit die tijd van kolenkachels, waswringers en trapnaaimachines. Enkele deuren verder woonde een gezin dat ik eigenlijk maar heel oppervlakkig kende. De kinderen bezochten net als ik de Mariaschool, maar ze zaten in andere klassen. Hoe het kwam weet ik niet meer, maar ineens bevond ik me ik daar in hun woonkamer achter de piano en kreeg ik les van de vrouw des huizes. Ik leerde noten en toetsen aan elkaar koppelen, met behulp van haar aanwijzingen en van `Mijn eerste pianoboek’. Iedere avond na het eten belde ik er aan en ging ik zitten spelen. Op een bepaald moment zei de vrouw tegen mijn moeder: `Nu kan ik haar niets meer leren, nu moet ze naar pianoles gaan op de muziekschool.’ Bij mijn eigen ouders zou het niet zo snel zijn opgekomen mij muzieklessen te laten volgen, maar ze deden wat hun werd gezegd en het werd voor mij het begin van vele jaren muziekplezier, zowel actief als passief.


En zo waren er meer vrouwen uit ons kleine `Indische dorp’, en ook uit de `grote’ stad Delft, die elk een positieve bijdrage hebben geleverd aan mijn opvoeding. Uiteraard deden mijn eigen ouders daaraan het meeste, maar ik denk ook aan de moeder van een vriendinnetje, die aandachtig luisterde wanneer ik een gedicht voordroeg dat ik uit mijn hoofd had geleerd. En aan de leidsters van de gidsen — een soort padvindsters maar dan katholiek. Dat waren twee nog heel jonge zussen — ik vond ze destijds al behoorlijk oud — die op kamp een ochtendliedje voor ons zongen wanneer wij op onze strozak ontwaakten.

Ik denk aan de bibliothecaresse van de Koornmarkt, die voor een aantal kinderen een cursus organiseerde: we leerden alfabetisch ordenen en we mochten een heuse recensie over een boek schrijven. Ik denk aan de moeder die naar ons zwaaide wanneer we ’s ochtends op weg waren naar school, spattend met onze rubberlaarzen door de plassen. Haar wuivende hand en lachende gezicht waren zo’n bemoedigend baken. Ik denk aan de onderwijzeres die dapper lesgaf aan twee klassen: we zaten als derde en vierde klas in één lokaal en zij moest het in haar eentje met dat grote aantal zeer levendige kinderen zien te rooien. Al die vrouwen maakten de jaren vijftig minder hard, veel leefbaarder, en ik ben ze daar nog steeds dankbaar voor.